K & D Accountants
Charles Stulemeijerweg 7
5026 RS Tilburg

T 013 4550935
E info@kdaccountants.nl
BTW NL 8592.259.14.B01

05
SEP
2019

Onvoldoende re-integratie-inspanningen

Posted By :
Comments : Off

Werkgevers zijn verplicht om het loon van een arbeidsongeschikte werknemer door te betalen. De loondoorbetalingsverplichting duurt in beginsel maximaal 104 weken. Tijdens de arbeidsongeschiktheid zijn werkgever en werknemer verplicht om te werken aan re-integratie van de werknemer in het arbeidsproces. Wanneer te weinig re-integratieactiviteiten zijn verricht, kan het UWV bij wijze van sanctie de loondoorbetalingsplicht verlengen.

Na afloop van de wachttijd van 104 weken heeft een arbeidsongeschikte werkneemster een WIA-uitkering aangevraagd. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het UWV een medisch en arbeidskundig onderzoek uitgevoerd. De conclusie van de arbeidsdeskundige was dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Op enig moment waren de re-integratieactiviteiten gestaakt, omdat naar de mening van de bedrijfsarts geen resultaat te verwachten was. Dit heeft geleid tot het opleggen van een loonsanctie. Het daartegen ingediende bezwaar is door het UWV afgewezen.

Na het opleggen van de loonsanctie heeft de werkgever de re-integratie van de werkneemster in het tweede spoor voortgezet. Het verzoek om bekorting van de loonsanctie is afgewezen. Aan de werkneemster is na afloop van de loonsanctie een WIA-uitkering toegekend.

De rechtbank heeft het beroep van de werkgever tegen de uitspraak op bezwaar afgewezen. De rechtbank zag geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische en arbeidskundige beoordeling van het UWV. De verzekeringsartsen van het UWV hebben in hun medische rapporten gemotiveerd toegelicht dat er mogelijkheden waren om de re-integratie voort te zetten, ook al constateerden zij dat het voorstelbaar is dat de werkneemster vanwege de aard van haar gezondheidsklachten moeilijk re-integreerbaar zou zijn. De door de werkgever ingeschakelde bedrijfsarts zag geen mogelijkheden voor re-integratie, maar onderbouwde dat oordeel volgens de rechtbank niet met medische gegevens. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat het voor rekening en risico van de werkgever komt als het advies van de bedrijfsarts later onjuist blijkt.

Belangrijk is de opmerking van de rechtbank dat de verplichting van een werkgever om een werknemer te laten re-integreren een inspanningsverplichting en geen resultaatverplichting is. Dat betekent dat een positief resultaat niet op voorhand hoeft vast te staan, maar ook dat het mogelijk niet halen van een positief resultaat geen reden is om af te zien van verdere re-integratiepogingen.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBMNE20193266, UTR 18/2684 | 05-09-2019
05
SEP
2019

Openstelling Borgstellingsregeling Vermogensversterkende Kredieten

Posted By :
Comments : Off

Om startende jonge boeren of tuinders te ondersteunen bij het opzetten van een duurzaam en toekomstbestendig bedrijf wordt het via de Borgstellingsregeling Vermogensversterkende Kredieten makkelijker gemaakt om een lening te krijgen. De overheid stelt zich onder deze regeling borg voor de lening die door een deelnemende financier aan de ondernemer wordt verstrekt. De Borgstellingsregeling Vermogensversterkende Kredieten wordt op 1 januari 2020 opengesteld voor deelname. Het kabinet stelt in totaal € 75 miljoen beschikbaar voor deze regeling.

Voor deelname aan de regeling is een investeringsplan vereist dat aan minimaal één van de kringlooplandbouwgerelateerde punten bijdraagt. Daarnaast moet het plan aantonen dat door de investeringen de rentabiliteit van het bedrijf verbetert ten opzichte van de situatie voor de overname.

Een deel van het budget is beschikbaar voor coaching en begeleiding bij het overnameprocesHet opzetten of overnemen van een bedrijf en dit toekomstbestendig maken vraagt naast agrarische kennis ook kennis van ondernemerschap van de jonge agrariërs.

Bron: Ministerie van Landbouw | publicatie | DGA-EIA / 19201455 | 05-09-2019
05
SEP
2019

Daling verkoop auto’s, bpm-opbrengst licht omhoog

Posted By :
Comments : Off

Ondanks de daling van de verkoop van personenauto’s in de eerste helft van 2019 met ongeveer 10% ten opzichte van vorig jaar, is de bpm-opbrengst toch licht gestegen. Volgens de staatssecretaris van Financiën komt dat doordat de nieuwe auto’s in 2019 gemiddeld zwaarder en duurder zijn dan in voorgaande jaren. De CO2-uitstoot van deze auto’s ligt gemiddeld hoger, met een hogere bpm als gevolg. De omschakeling van de testmethode waarmee de uitstoot wordt bepaald heeft volgens de staatssecretaris geen invloed op de bpm-opbrengst.

Per 1 juli 2020 wordt de CO2-uitstoot volgens de nieuwe testmethode de heffingsgrondslag voor de bpm. Vanwege de toezegging dat de totale opbrengst van de bpm niet zal stijgen door deze omschakeling worden de bpm-tarieven en CO2-schijflengtes per 1 juli 2020 aangepast ter compensatie van de hogere CO2-uitstoot volgens de nieuwe methode. De staatssecretaris wijst erop dat deze aanpassing van de tarieftabel zal worden uitgevoerd aan de hand van het gemiddelde verschil tussen de CO2-uitstoot volgens de oude en de nieuwe methode. Hierdoor is het mogelijk dat de bpm op sommige auto’s stijgt en op andere auto’s daalt. De aanpassingen in de Wet BPM worden opgenomen in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2020. Dat wetsvoorstel wordt op Prinsjesdag ingediend bij de Tweede Kamer als onderdeel van het jaarlijkse Belastingplan.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2019-0000116624 | 05-09-2019
05
SEP
2019

Kabinetsreactie rapport commissie herijking ouderschap

Posted By :
Comments : Off

De staatscommissie herijking ouderschap heeft de regering geadviseerd onder bepaalde voorwaarden juridisch meerouderschap en meeroudergezag mogelijk te maken. In het regeerakkoord is afgesproken om de gevolgen voor belastingen en toeslagen van meerouderschap en meeroudergezag in beeld te brengen. Dat onderzoek is door de Belastingdienst uitgevoerd.

De staatscommissie heeft in haar rapport aangegeven dat aansluiting zou kunnen worden gezocht bij de fiscale regelingen voor co-ouderschap. Er is sprake van co-ouderschap als een kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide, niet samenwonende, ouders behoort en afwisselend bij de ene en de andere ouder verblijft. Bij meerouderschap kan een vorm van co-ouderschap zich voordoen als er twee huishoudens zijn waartoe het kind behoort en afwisselend verblijft. Het uitgangspunt van de staatscommissie is dat er maximaal vier ouders zijn, verdeeld over maximaal twee huishoudens. De regeling voor meerouderschap zou volgens de staatscommissie toegankelijk moeten zijn voor de geboortemoeder, de genetische ouders en de levensgezellen van deze personen. Omdat de kans reëel is dat de relaties van deze personen geen standhouden en dat een meerouder, eventueel met een nieuwe partner, een afzonderlijk huishouden gaat vormen, kan de regeling van co-ouderschap niet onverkort worden ingepast. In het onderzoek naar de gevolgen op het gebied van belastingen en toeslagen heeft de Belastingdienst zich beperkt tot die regelingen waarvan op voorhand duidelijk is dat een gewijzigde ouder-kindrelatie van invloed kan zijn.

Meerouderschap

Een civielrechtelijke regeling voor meerouderschap werkt door naar de inkomstenbelasting, de schenk- en erfbelasting, de vennootschapsbelasting en inkomensafhankelijke regelingen zoals het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag. Binnen de inkomstenbelasting gaat het om de fiscale partnerregeling, de winstsfeer inclusief bedrijfsopvolgingsregelingen, box 2, box 3 en heffingskortingen.

De vraag is of meerouderschap tot gevolg moet hebben dat meer dan twee personen elkaars fiscale partner kunnen zijn. Het huidige fiscale stelsel gaat uit van twee fiscale partners. Het vergroten van het aantal mogelijke partners heeft verstrekkende gevolgen. Aanbevolen wordt de fiscale partnerregeling onveranderd te laten. Dat geldt ook voor de toeslagpartner. Wel moet worden bezien hoe en in welke gevallen het zijn van (meer)ouder zou moeten leiden tot de kwalificatie van fiscaal partner.

De invoering van de mogelijkheid om ook na de geboorte van het kind extra ouderschap te creëren door eenvoudige adoptie houdt een risico van oneigenlijk gebruik in. De vrijstellingen en tarieven in de schenk- en erfbelasting en de faciliteiten in de inkomstenbelasting leveren zo veel voordeel op voor kinderen dat het creëren van aanvullend ouderschap om fiscale overwegingen aantrekkelijk kan zijn.

De invoering van meerouderschap kan tot ongewenste gevolgen leiden bij de inkomensafhankelijke combinatiekorting, zolang die regeling is gekoppeld aan het fiscale partnerbegrip. Een oplossing kan gevonden worden door de faciliteit te koppelen aan de samenstelling van het huishouden in plaats van aan het fiscale partnerschap. Dit geldt ook voor de kinderopvangtoeslag en het kindgebonden budget.

De invoering van meerouderschap heeft voor box 2, de winstsfeer en de vennootschapsbelasting tot gevolg dat er een grotere groep van personen ontstaat op wie de regelingen van toepassing zijn door het laten ontstaan van omvangrijkere familierechtelijke betrekkingen. Dat geldt ook voor box 3. Omdat het vermogen van een kind bij meerouderschap over meerdere ouders verdeeld wordt, kan er tot vier keer een heffingvrij vermogen van een ouder in aanmerking worden genomen voordat belasting wordt geheven over het vermogen van het kind.

Voor de schenk- en erfbelasting betekent meerouderschap een toename van het bereik van de faciliteiten voor ouders en kinderen, zoals vrijstellingen en een lager tarief. Dat wordt voor de schenkbelasting deels gematigd door het samentellen van schenkingen van ouders, ook als zij geen gezamenlijke huishouding vormen.

Meeroudergezag

De invoering van meeroudergezag heeft beperkte fiscale gevolgen. Die beperken zich tot de inkomstenbelasting en de schenk- en erfbelasting. Meeroudergezag lijkt geen doorwerking te hebben naar toeslagen.

Het resultaat uit overige werkzaamheden, de inkomsten uit eigen woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang, de rendementsgrondslag van box 3 en de te verrekenen dividendbelasting van een minderjarig kind worden toegerekend aan de ouder die het gezag over het kind uitoefent. Meeroudergezag heeft voor box 3 tot gevolg dat drie- tot viermaal een heffingvrij vermogen in aanmerking kan worden genomen.

Voor de schenk- en erfbelasting zijn de gevolgen van meeroudergezag grotendeels gelijk aan de gevolgen van meerouderschap. Een persoon met oudergezag wordt voor de toepassing van de schenk- en erfbelasting gelijkgesteld met de juridische ouder. De persoon met meeroudergezag zou daarmee ook worden gelijkgesteld met de meerouder. Dat kan aanleiding zijn om deze gelijkstelling te herzien, bijvoorbeeld door aanvullende voorwaarden te stellen zoals die gelden voor pleegouders.

Draagmoederschap

De voorgestelde regeling voor draagmoederschap heeft weinig gevolgen voor belastingen en toeslagen. Wel zal de door de staatscommissie voorgestelde vergoeding voor de draagmoeder doorgaans belast zijn, met gevolgen voor het recht op toeslagen.

Bron: Overig | publicatie | 2650555 | 05-09-2019
29
AUG
2019

Fictieve dienstbetrekking

Posted By :
Comments : Off

Werknemer voor de loonbelasting is de natuurlijke persoon, die tot een inhoudingsplichtige in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat. Er is sprake van een dienstbetrekking als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  1. er bestaat een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer;
  2. de werknemer is verplicht tot het persoonlijk verrichten van arbeid gedurende zekere tijd; en
  3. de werkgever is verplicht om loon te betalen aan de werknemer.

In een procedure over een naheffingsaanslag loonheffingen bestreed een bv het bestaan van een dienstbetrekking met een ingehuurde persoon. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een gezagsverhouding. De ingehuurde persoon had de vrijheid om de dagelijkse leiding en het dienstverleningsproces van de bv naar eigen inzicht in te richten en uit te voeren. De dga van de bv hield zich niet bezig met de dagelijkse leiding van de onderneming en had daarvan ook geen verstand. De ingehuurde persoon had bijzondere kennis op het gebied van de ondernemingsactiviteiten. Daarom ontbrak de voor een dienstbetrekking vereiste gezagsverhouding.

Wel was sprake van een fictieve dienstbetrekking. De vereisten daarvoor zijn dat een natuurlijke persoon op doorgaans ten minste twee dagen per week gedurende een periode langer dan een maand persoonlijk arbeid verricht. Het bruto-inkomen per week moet daarbij ten minste 2/5 maal het minimumloon bedragen. Aan die vereisten was voldaan. De rechtbank merkte op dat het niet nodig is dat de fictieve werknemer zich heeft verbonden tot het persoonlijk verrichten van arbeid. De feitelijke situatie is bepalend.

Volgens de wet is er geen sprake van een fictieve dienstbetrekking als de arbeid is verricht in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep. Deze uitzondering deed zich hier niet voor. Naar het oordeel van de rechtbank was er onvoldoende bewijs voor ondernemerschap van de ingehuurde persoon. Deze had slechts één opdrachtgever en liep geen debiteurenrisico.

Bron: Hof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA20192217, BK-18/00839 tot en met BK-18/00841 | 29-08-2019
29
AUG
2019

Belastingdienst corrigeert onzakelijke rente eigen woning

Posted By :
Comments : Off

Een belastingplichtige financierde zijn woning met een lening van zijn ouders. De lening had een looptijd van 30 jaar. De rente bedroeg 9% per jaar voor een periode van 15 jaar. Voor de lening zijn geen zekerheden gesteld. Ten tijde van het afsluiten van de geldlening was een rente van 3% gebruikelijk voor een lening met zekerheidsstelling en een rentevaste periode van 15 jaar. Het ontbreken van zekerheid rechtvaardigt in het algemeen een hogere rente ter compensatie van het risico dat de geldverstrekker loopt.

De rechtbank was van oordeel dat het risico dat de belastingplichtige de geldlening niet zou kunnen terugbetalen niet groot was. Daardoor was er geen reden voor een aanmerkelijk hogere rente dan gebruikelijk. Volgens de rechtbank hebben de ouders de geldlening onder de overeengekomen voorwaarden verstrekt vanwege de familierelatie. De inspecteur heeft, rekening houdend met het ontbreken van zekerheid, de rente op 4,5% gesteld. De rechtbank vond dat een redelijk percentage.

In hoger beroep heeft Hof Den Haag zich bij het oordeel van de rechtbank aangesloten.

Bron: Hof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA20192213, BK-18/01013 | 29-08-2019
29
AUG
2019

Subsidieregeling energiebesparing eigen huis weer opengesteld

Posted By :
Comments : Off

De minister van Binnenlandse Zaken heeft de Subsidieregeling energiebesparing eigen huis (SEEH) opnieuw opengesteld voor eigenaar-bewoners. De SEEH regelt een subsidie voor eigenaren-bewoners, verenigingen van eigenaren, wooncoöperaties en woonverenigingen, die minimaal twee grote isolerende maatregelen laten uitvoeren aan hun woning. In verband met het bereiken van het subsidieplafond is de SEEH in 2017 voor eigenaren-bewoners stopgezet. Vanaf 2 september 2019 kunnen eigenaren-bewoners weer subsidie aanvragen. Werkzaamheden, die verricht zijn vanaf 15 augustus 2019, komen in aanmerking voor subsidie. Het budget voor de regeling bedraagt € 84 miljoen voor de periode tot en met 2020. De subsidie kan door een eigenaar-bewoner worden aangevraagd nadat de maatregelen aan de woning zijn getroffen. De subsidie bedraagt ongeveer 20% van de kosten. Subsidiabele maatregelen zijn isolatie van dak, gevel, spouwmuur, ramen of vloer/bodem. Aanvullend kan subsidie worden aangevraagd voor kleinere maatregelen zoals waterzijdig inregelen, een energiedisplay of een maatwerkadvies voor energiebesparing.

Bron: Overig | besluit | Stcrt. 2019, nr. 43758 | 29-08-2019
22
AUG
2019

Opbrengst kortstondige gedeeltelijke verhuur eigen woning niet belast

Posted By :
Comments : Off

De Wet IB 2001 kent een regeling voor de eigen woning. In afwijking van andere vermogensbestanddelen valt de eigen woning niet in box 3 maar in box 1. De inkomsten uit de eigen woning worden forfaitair bepaald aan de hand van de WOZ-waarde. Wanneer de eigen woning tijdelijk wordt verhuurd aan anderen blijft het forfaitair bepaalde voordeel van kracht. Dit wordt vermeerderd met 70% van de verhuurinkomsten. Voor de verhuur van kamers in de eigen woning geldt de kamerverhuurvrijstelling. Deze regeling geldt echter niet voor verhuur voor korte termijn.

Iemand die zijn eigen woning in 2017 zowel volledig als in gedeelten tijdelijk verhuurde, meende dat de opbrengsten van de verhuur van een gedeelte van de woning niet in box 1 belast moesten worden. De rechtbank Noord-Holland deelt deze opvatting. Volgens de rechtbank blijft een tijdelijk verhuurd gedeelte van de eigen woning op basis van de wettekst en de wetsgeschiedenis deel uitmaken van de eigen woning. De gehele woning behoudt tijdens de verhuur van een gedeelte het karakter van hoofdverblijf. De eigenwoningregeling blijft op de gehele woning van kracht. Het tijdelijk verhuurde gedeelte van de eigen woning gaat door de verhuur niet naar box 3. Dat betekent dat de opbrengst van tijdelijke, gedeeltelijke verhuur van de eigen woning niet in box 3 belast wordt. 

De regeling voor tijdelijke verhuur van de eigen woning is volgens de rechtbank niet van toepassing op de verhuur van een gedeelte van de eigen woning. De rechtbank wijst daarbij op de fiscale behandeling van een werkruimte in de eigen woning. De werkruimte blijft in beginsel onderdeel van de woning en wordt fiscaal niet zelfstandig behandeld. Volgens de rechtbank worden inkomsten uit de tijdelijke verhuur van een gedeelte van de eigen woning noch in box 1 noch in box 3 belast.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBNHO20196711, HAA 19/868 | 22-08-2019
22
AUG
2019

Verkoop ondernemingsvermogen na stilleggen activiteiten

Posted By :
Comments : Off

Verkoop van een investeringsgoed, dat voor de omzetbelasting als ondernemingsvermogen is aangemerkt, moet voor de omzetbelasting worden behandeld als een verkoop door een ondernemer. Dit is anders als het bedrijf is beëindigd en het investeringsgoed is overgebracht naar het privévermogen. De overbrenging naar het privévermogen is voor de omzetbelasting een belaste levering indien bij de aanschaf van het investeringsgoed recht op aftrek van voorbelasting is ontstaan. Het ondernemerschap voor de omzetbelasting eindigt als de laatste liquidatiehandeling is verricht.

Een snijbloemenkweker beëindigde in 2004 zijn activiteiten. Voor de inkomstenbelasting werd de onderneming niet gestaakt. De teelt van de snijbloemen vond plaats in kassen, die met de ondergrond tot het ondernemersvermogen behoorden. Vanaf 2005 verrichtte de snijbloemenkweker andere ondernemersactiviteiten. Na een bestemmingswijziging werden de kassen gesloopt en werd het perceel als bouwterrein verkocht. De vraag was of de levering van de grond in 2018 belast was met omzetbelasting. De snijbloemenkweker meende dat door de feitelijke beëindiging van de snijbloemenonderneming de grond naar zijn privévermogen was overgegaan. De latere levering van de grond had hij niet in de hoedanigheid van btw-ondernemer verricht. De rechtbank accepteerde dat betoog niet. De overbrenging van de grond naar het privévermogen bleek nergens uit en was ook nooit als een belaste levering aangegeven. Ook na de beëindiging van de snijbloemenkwekerij bleef de grond met de kassen als ondernemingsvermogen op de balans staan. Voor de omzetbelasting was nog steeds sprake van ondernemingsvermogen.

Voor het btw-ondernemerschap is niet relevant dat de aard van de onderneming is gewijzigd. De levering van de bouwgrond in 2018 was onderdeel van de liquidatie van de btw-onderneming. Er is terecht omzetbelasting over de levering berekend.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBGEL20193588, AWB 18/5387 | 22-08-2019
15
AUG
2019

Billijke vergoeding na ontslag wegens langdurige arbeidsongeschiktheid?

Posted By :
Comments : Off

Bij de Hoge Raad is een procedure aanhangig van een werkneemster, die is ontslagen wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. De AG bij de Hoge Raad concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

De casus is als volgt. De werkgever heeft de dienstbetrekking met de werkneemster opgezegd met toestemming van het UWV en met inachtneming van de geldende opzegtermijn. Bij het einde van het dienstverband heeft de werkgever een transitievergoeding betaald. De werkneemster verzoekt om een billijke vergoeding omdat de opzegging het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Volgens de werkneemster bestaat dat ernstig verwijtbare handelen uit tekortkomingen van de werkgever in het re-integratieproces.

Het Burgerlijk Wetboek biedt de rechter de mogelijkheid om ten laste van de werkgever een billijke vergoeding toe te kennen in die situatie.

Ernstig verwijtbaar handelen wordt niet snel aangenomen. Onvoldoende re-integratie-inspanningen van de werkgever leveren nog geen ernstig verwijtbaar handelen op, ook niet als het UWV om die reden een loonsanctie heeft opgelegd. Volgens een arrest van de Hoge Raad moet de rechter het criterium ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever met terughoudendheid toepassen. Dit betekent dat de werkgever alleen in uitzonderlijke gevallen een billijke vergoeding verschuldigd is.

Naar de mening van de AG heeft het hof terecht geoordeeld dat de hoge drempel voor het aannemen van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever niet is overschreden door de tekortkomingen van de werkgever bij de re-integratie.

Bron: Hoge Raad | Conclusie AG | ECLINLPHR2019772, 18/03950 | 15-08-2019